In 1984 – het jaar waarin Orwell’s geesteskind nog eenmaal mondiaal heeft
rondgespookt en zich waarschijnlijk hogelijk verbaasd heeft over de politieke realiteit –
werd in verschillende Duitse steden fanatiek over stedelijke ecosystemen
gecongresseerd. Is het moeder natuur in het tijdperk van de emancipatie gekleed in
een fraai modieus wetenschappelijk mantelpakje weer eens gelukt om het strijdperk
van de economen – de menselijk habitat – uitdagend te betreden? Volgens de Britse
zoöloog en essayist Dr. Denis Owen is de natuur – uiterlijk bekeken – nooit uit de
stad weg geweest. ‘Wanneer wij’ – aldus Owen – ‘het kale, onbegroeide centrum
van een stad vergelijken met de kale, onbegroeide top van een hoge berg dan
kunnen wij de groene buitenwijken van de stad vergelijken met de, onder de top
gelegen, groene hellingen van de berg. Natuurlijk, die groene buitenwijken zijn het
product van de menselijke geest en zijn door de mens gemaakt – één van de redenen
waarom het stedelijk groen door de ‘puristen’ onder de biologen en botanici nooit
als een product van moeder natuur zal worden geaccepteerd – maar dit neemt
natuurlijk niet weg dat wij die woonwijken, althans in biologisch opzicht, niet als
woestijnen mogen aanmerken’.
‘Ecosystemen’ formuleert de Italiaanse vogeldeskundige Gianfranco Bologna héél
subtiel, zijn levensgemeenschappen die gebaseerd zijn op energie-uitwisseling en
onderlinge wisselwerking die zowel plaats vindt tussen alle levende wezens als op
die welke plaats vindt tussen levensgemeenschappen en het omringende levenloze
milieu’. Ieder mens, of hij nu ‘natuurliefhebber’ is of niet, is dus volgens Bologna een
actief lid van een natuurlijk – cq ecosysteem dat voor de één een overbevolkte stad
en voor de ander een dunbevolkte landstreek kan zijn. Bologna zal dan ook bepaald
minder moeite hebben met de uitspraken van zijn enthousiaste Britse collega Owen
dan zijn puriteinse collega’s, de door Owen gerelativeerde ‘puristen’, die de natuur
alleen maar wensen te bestuderen in haar pure, niet door mensenhanden bevlekte
oerstaat. Ostentatief keren deze specialisten, deze uitverkorenen, de ‘verdorven’
stedelijke samenleving vaak de rug toe om hun heil ver achter de horizon of in de,
door de mens gestichte natuurreservaten te zoeken.
Daardoor hebben zij waarschijnlijk ook de Duitse televisie-uitzending van 29 januari
j.l. gemist, een uitzending waarin de bevlogen Zwitserse biochemicus en cultuurfilosoof
Frederic Vester met klem beweerde dat natuurreservaten niets, maar dan ook niets
met ecologie van doen hebben! Een televisie-uitzending die Big Brother, als hij die zou
hebben gezien, de stuipen op hef lijf gejaagd zou hebben, te meer omdat Vester op
het standpunt staat dat het leven – en dus ook de menselijke cultuur – slechts op basis van het polariteitsprincipe kan functioneren.
Maar als het polaire (Vester) spel van natuurlijke krachten (Bologna) bepalend blijkt te zijn voor de vraag of we al dan niet in de pas met moeder natuur lopen, is het
dan wel zo zinvol om – wat Owen doet – zó nadrukkelijk over de uiterlijke
verschijningsvorm van onze samenleving te mediteren? Is het wel zo belangrijk dat
stedelingen hun huizen fraai laten begroeien als zij niet tegelijkertijd als natuurlijke
kracht, binnen het stedelijk ecosysteem optimaal kunnen functioneren? En dit laatste
nu blijkt voor stadsmensen, die wonen temidden van een hoogspanningsveld van
economische krachten – dat zich als een verdicht stedelijk landschap (Owen)
manifesteert – steeds minder mogelijk te zijn dan voor bijvoorbeeld een bergvolk in
de vrije natuur. Ingesloten door een, tot in de kleinste details uitgewerkt, statisch
milieu is er voor die stadsmens – die de economisch onrendabele restwaarde van
zijn creatieve potentie ten nutte wil maken voor het ecosysteem waarvan hij deel
uitmaakt – geen werkplaats meer te vinden!
Om deze mensen toch in staat te stellen hun bijdrage aan de cultuur te leveren zijn sinds 1970 wilde tuin-projecten opgestart in Heerenveen, Mildam, Leeuwarden,
Groningen, Eindhoven, Brussel, Bremen, Hamburg en Parijs. In deze wilde tuinen kan
met de bouw van de basis voor een dynamische tegenpool (Vester) van de huidige technocratische cultuur worden begonnen. Hoewel de wilde tuin – als model- in eerste instantie dus duidelijk als het uitgangspunt moet worden begrepen van een ontwikkeling die er op gericht moét zijn om meer
harmonisch ontwikkelde stedelijke ecosystemen te verkrijgen, zal de wilde tuin – als
bouwplaats – toch nooit tijdens die bouw zijn dynamische karakter, zijn ‘wilde haren’
mogen verliezen. Zou dat namelijk wel gebeuren dan zou het statische karakter van het menselijke milieu versterkt worden.
In dat geval zou het voor een nieuwe generatie van katalyserende krachten een
steeds moeilijkere opgave worden om de dynamiek van het krachtenspel van onze
samenleving in stand te houden. Daarom moeten wilde tuinen zich, op basis van het
wisselende krachtenspel – dat door Bologna werd gedefinieerd – constant in ruimte
en tijd kunnen ontwikkelen.
De spontane verschijning van wilde tuinen op verschillende plaatsen in onze
samenleving moet eerder als het gevolg van natuurlijke evolutionaire processen dan
als het gevolg van een revolutionair sociaal gebeuren worden begrepen. Wordt deze
spontane generatie onderkend als een natuurlijk niet te vermijden proces dan zou
het menselijk milieu zich harmonieuzer kunnen ontwikkelen. Een harmonie welke nu
stedelijke ecosystemen noodzakelijk is indien zij blijvend tegenspel willen/kunnen
bieden tegen het eveneens natuurlijk vernietigende spel van krachten waardoor zij
zich constant, vanuit het omringende (vijandige?) milieu, bedreigd voelen.
Argwanend wordt het volk wanneer ongekende krachten zich, van binnenuit, in hun
gemeenschap willen manifesteren. Daarom werden en worden de wilde tuinen in
Nederland, België, Frankrijk en Duitsland nog steeds als een vreemde eend in de
bijt beschouwd waarop de jacht nog altijd open staat.
Stadsbestuurders, economen en politici moeten nu eenmaal het territorium
verdedigen tegen concurrenten die voor het volk vaak moeilijk te herkennen zijn,
omdat zij soms als wolven in schaapskleren gekleed gaan. Nergens is de controle
op de mogelijkheid ‘{an het optreden van zelfproducerende natuurlijke systemen zó
groot als juist binnen de grenzen van de moderne stedelijke samenleving die haar
fraaie (?) uiterlijk alleen te danken heeft aan het feit dat dat als een (ordelijk?) product
en nevenproduct van de noeste, op productie afgerichte totale arbeid van de
bevolking kon on~staan. Een januskop, die het bivalente karakter van de cultuur
verbeeldt, zou haar beter staan.
Hoe die januskop er uit zal zien weet niemand. Maar
zelfs als hij lelijk en afzichtelijk zou zijn dan laat hij het volk toch duidelijk zien dat een
cultuur altijd als een twee-eenheid moet worden begrepen. Werken aan de bouw
van een tegenpool van onze huidige monocultuur – feitelijk dus het boetseren van
één van de helften van de januskop – is dus héél iets anders dan het opstarten van een volwaardige tegencultuur zoals Roszak c.s. hebben gepropageerd. In
tegenstelling tot de bundeling van revolutionaire krachten die voor het doen ontstaan
van een tegencultuur noodzakelijk zijn worden wilde tuinen gevormd met behulp van
zwakke krachten die evolutionaire processen al sinds de oerknal hebben mogelijk
gemaakt.
Denis Owen zal dus nooit, als hij door onze ‘natuurlijke’ steden ronddwaalt, de geest van Theodore Roszak ontmoeten, maar wel in enkele Europese steden met de geest van Le Roy een verrassende ontmoeting kunnen hebben. De ‘tuinen’ van de wilde
tuinman uit Heerenveen manifesteren zich namelijk op verschillende plaatsen
overduidelijk door hun opvallende complexiteit. Die complexiteit is één van de meest
kenmerkende eigenschappen van wilde tuinen, welke de filosofie van de Franse
cultuurfilosoof en bioloog François Jacob schijnt te bevestigen, namelijk dat ieder
natuurlijk organisme een grotere vrijheid zal genieten naarmate hij complexer in elkaar
zit. Het adagium van Jacob ‘plus I’organisme est complex, plus il est libre’ dat een
verband legt tussen vrijheid en complexiteit klinkt steeds duidelijker op in die plaatsen
waar mensen al daadwerkelijk met wilde tuinen begonnen zijn.
Of die kreet nu wel
zo gewaardeerd zal worden door het zeer uiteenlopende publiek, dat veelvuldig
deze wilde tuinen met een bezoek vereert, valt te betwijfelen. Het woord vrijheid is
namelijk nog niet gevallen of de politieke oortjes van het publiek worden gespitst.
Een verkeerde reactie, want Jacob heeft nooit over politieke vrijheden gefilosofeerd!
Hoogstens heeft hij een bijdrage geleverd om de richting van de weg te begrijpen
die natuurlijke organismen moéten gaan als zij niet van deelname aan evolutionaire
processen willen worden uitgesloten. Omdat de mens, als zwakke kracht, van nature
niet in staat bleek om deze eindeloze weg alleen te gaan werd hij, vanaf het moment dat hij op aarde verschenen was, gedwongen om als een sociaal dier in
groepsverband te leven. Een ontwikkeling die er tenslotte toe zou leiden dat de hele
aarde door middel van één, mede door de mens gevormd, netwerk van ecosystemen
zou worden bedekt.
Als je nu ziet tot welk een gigantische productie dat mondiale
netwerk in staat is dan vraag je je af of die Italiaanse vogelaar Bologna wel met zijn
beide benen op de grond staat en of hij er niet beter aan zou hebben gedaan om
levensgemeenschappen als producerende ecosystemen te definiëren. Voor iedereen
zou het dan zonder meer duidelijk geweest zijn waarom Duitsers opeens voor
stedelijke ecosystemen zo’n warme belangstelling tonen. Wanneer de spanning in
deze krachtcentrales te hoog is opgelopen, kunnen wilde tuinen als regelmechanisme functioneren.
Louis G. Le Roy