‘Nu keiharde hoekige steden het landschap binnendringen moet de natuur iets terug
doen. Met een soort jungletactiek zou de natuur zich in de steden moeten voortwoekeren
en zorgen voor kathedralen van bomen, struiken en planten.’1 Zo lichtte de beeldend
kunstenaar, tekenleraar en cultuurfilosoof Louis Guillaume le Roy (1924-2012)
in 1970 zijn ideeën over openbaaropenbaar groen toe. Hij was op dat moment in de media onder
de aandacht gekomen door een project in Heerenveen. In de Kennedylaan was Le Roy
bezig om van een kilometer lange middenberm een dicht begroeide strook te maken die
zich zou moeten ontwikkelen tot een heus woud.
Naar eigen zeggen had Le Roy alle boeken over de sombere toekomst van de natuur
op deze wereld gelezen. ‘Dieren sterven uit, planten bestaan niet meer. Maar niemand
komt kennelijk op het idee om de oplossing – één van de oplossingen moet ik zeggen –
zo dicht bij huis te zoeken,’ zei hij.2 Het milieu kon volgens Le Roy alleen worden
gered als de mens zich weer bewust werd van zijn onontbeerlijke relatie met de natuur.
Le Roy verzette zich tegen de gangbare praktijk, waarin de natuur in bedwang werd gehouden
en glad gemaaide gazons, nette bloemborders, plantsoenen en bomenrijen het
beeld bepaalden. Door van de natuur zelf uit te gaan en de creativiteit van de bewoners
aan te boren, kon volgens Le Roy een rijker en complexer natuurlijk systeem ontstaan,
dat in staat was om zichzelf zonder onderhoud in stand te houden.
Le Roy’s project aan de Kennedylaan in Heerenveen bracht een stroom aan artikelen,
interviews, debatten en zelfs televisiedocumentaires teweeg.3 Dat zijn ideeën
aansloegen blijkt ook uit het feit dat Groningen, Leeuwarden, Eindhoven en Delft halverwege
de jaren zeventig allemaal om een Le Roy-tuin vroegen.4 Ondertussen werd
het Kennedylaanplantsoen een internationaal succes en kreeg Le Roy opdrachten in
Brussel, Parijs, Bremen, Hamburg en Kassel. Toch heeft Le Roy’s roep om een alternatieve
benadering van natuur in de stad destijds niet de weerklank gevonden waar hij
op hoopte. Het merendeel van zijn projecten kende een teleurstellende afloop. Vanaf
1983 liet Le Roy het openbare groen voor wat het was en wijdde hij zich volledig aan
een individueel project in Mildam (Friesland) dat inmiddels internationaal bekend staat
als de Ecokathedraal.
Le Roy’s ambitieuze Ecokathedraal heeft in de vakliteratuur veruit de meeste aandacht
gegenereerd.5 Het was een autonoom project, een ruimte waar Le Roy – als
1 L.G. Le Roy in: Wonen ta/bk 37:11 (1970) 257.
2 L.G. Le Roy in: De Tijd, 30 maart 1970.
3 In 1971 werd de televisiedocumentaire De tuinen van Louis Le Roy uitgezonden door de vara. Het jaar daarop
organiseerde dezelfde omroep een openbaar debat over ‘De stellingen van Louis le Roy’. Bovendien ontving Le Roy
in 1972 de Zilveren Anjer van het Sint Bernhardfonds (Leeuwarder Courant, 18 mei 1972).
4 L.G. Le Roy, ‘Natuur uitschakelen – natuur inschakelen’, Plan 7 (1973) 39.
5 J. Woudstra, ‘The Eco-cathedral. Louis le Roy’s expression of a “free landscape architecture”’, Die Gartenkunst
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 131
kunstenaar – met zijn ideeën over natuur kon experimenteren zonder zich iets van
anderen aan te trekken. Dat de literatuur zich tot dit project heeft verengt, brengt het
gevaar met zich mee dat Le Roy als eenling en buitenstaander wordt neergezet en niet
in de context van de tuin- en landschapsarchitectuur wordt bekeken. ‘Louis Guillaume
Le Roy is opgeleid als beeldend kunstenaar en zijn werk (…) moet vanuit deze optiek
worden bezien’, schrijft Piet Vollaard.6 Hagen Rosenheinrich maakt van Le Roy een
‘cultuurfilosoof’, beperkt zich tot de theoretisch-filosofisch achtergrond en laat de
praktijk volledig achterwege.7 In haar doctoraalscriptie ‘Ecologische kunst. Exploitatie
van ecologische processen als kunstuiting’ (2006) stelt Manja van Herpen het wel heel
scherp: ‘Louis Le Roy is een fenomeen, een Einzelgänger, die wars van stromingen of
trends meer dan een halve eeuw aan zijn projecten werkt.’8
Toch is het zeer de vraag of deze karakterisering Le Roy’s werk wel voldoende recht
doet. Zijn werk en denken waren – zo zal ik in dit artikel betogen – juist diep geworteld
in de maatschappij. Essentieel is dat Le Roy er altijd naar heeft gestreefd zijn ideeën toe
te passen in de openbare ruimte. Juist deze toepasbaarheid en het feit dat Le Roy wel
degelijk aan openbaar groen projecten heeft gewerkt, en daarmee zelfs internationaal
succes heeft gekend, is in de geschiedschrijving tot nu toe verrassend onderbelicht
gebleven. Rob Hendriks kan zich met zijn artikel ‘Leren van de Kennedylaan’ (2006)
tot één van de weinigen rekenen die de projecten uit de jaren zeventig in zijn oeuvre
een centrale rol toebedeelt.9 Uit vakbladen als Plan en Wonen ta/bk, waarin gedurende
de jaren zeventig vele artikelen over en van Le Roy zijn verschenen, blijkt dat Le Roy
destijds een groot en belangrijk aandeel heeft gehad in het denken over openbaar groen.
Hoewel le Roy op het gebied van openbaar groen autodidact was, volledig zijn eigen
gang ging en nauwelijks contact had met tuin- en landschapsarchitecten, kan hij niet
zonder meer als eenling worden gezien. Zijn gedachtegoed en projecten pasten in de
destijds algemeen groeiende belangstelling voor het natuurlijke milieu. Gedurende de
jaren zeventig werd er in het openbaar groen op verschillende manieren gestreefd naar
een natuurlijkere inrichting. Inheemse plantensoorten werden populair, het idee dat
begroeiing zichzelf ordent vond ingang in de tuin- en landschapsarchitectuur en in
nieuw aangelegde woonwijken ontstond behoefte aan avontuurlijker en wilder groen
dan voorheen.
In dit artikel zal ik aantonen hoe Le Roy’s gedachtegoed en praktijk zich verhielden
tot het toenmalige denken over en de omgang met natuur in de stedelijke omgeving.
Door Le Roy’s theorie en praktijk te vergelijken met andere groen-ontwerpen, die ook
de natuur centraal stelden of een zekere ‘wildheid’ nastreefden, kan enerzijds worden
20 (2008) 185-202; P. Vollaard, ‘Time-based architecture in Mildam. De ecokathedraal van Louis le Roy (ca. 1970-
3000)’, in: E. Boukema en P. Vélez McIntyre (red.), Louis G. Le Roy. Natuur cultuur fusie (Rotterdam 2002) 18-26;
H. Rosenheinrich, ‘Louis le Roy. Evolutie en maatschappij, orde of chaos?’, in: E. Boukema en P. Vélez McIntyre
(red.), Louis G. Le Roy. Natuur cultuur fusie (Rotterdam 2002) 46-56.
6 Vollaard, ‘Time-based architecture’, 21.
7 Rosenheinrich, ‘Louis le Roy’, 47.
8 M. van Herpen, ‘Ecologische kunst. Exploitatie van ecologische processen als kunstuiting’ (2006), http://www.
earthpo.com/scriptie/hoofdstuk-3.html (9 december 2014).
9 R. Hendriks, ‘Leren van de Kennedylaan’, in: Stichting Tijd (red.), Leven en werken in ruimte en tijd (Heerenveen
2006) 147-156. In zijn artikel ‘From counter culture to eco-cathedral. The continuing legacy of Louis Guillaume
le Roy’ (Dutch crossing 27 (2003) 269-280) besteedt Jan Woudstra ook de nodige aandacht aan Le Roy’s projecten
uit de jaren zeventig.
132 anna van gerve stadsgeschiedenis
aangegeven in hoeverre Le Roy’s werk overeenkwam met de algemene tendens
en
anderzijds worden uitgelicht wat typisch was voor Le Roy. Ik zal drie vergelijkende
analyses presenteren: allereerst tussen Le Roy’s projecten en heemparken, vervolgens
tussen Le Roy’s projecten en natuurparken en ten slotte tussen Le Roy’s projecten en
wijkgroen. Op die manier kunnen we een beter begrip verkrijgen van Le Roy’s plaats
in de tuin- en landschapsarchitectuur en van de waarde van zijn gedachtegoed voor de
hedendaagse samenleving.
Natuur in de stad
Le Roys ideeën sloten nauw aan bij het opkomende milieubewustzijn dat typisch was
voor de jaren zeventig. De enorme groei van de bevolking, de economie en de moderne
technologie legde een steeds grotere druk op het milieu. In 1962 was Rachel Carson
met haar boek Silent spring één van de eersten die de wijze waarop de mens omging met
de aarde ter discussie stelde. Het motto voorin haar boek sprak heldere taal: ‘De mens
heeft het vermogen verloren om vooruit te zien en te voorkomen. Hij zal uiteindelijk
de aarde vernietigen.’10 Het jaar 1970 werd uitgeroepen tot het Europees Natuurbeschermingsjaar.
Vanaf dat moment begonnen intellectuelen, actiegroepen en politici
volop actie te ondernemen tegen de achteruitgang van de natuur en werd een legio aan
nieuwe wetten aangenomen op het gebied van milieu.11 De discussie over wilde planten,
heemtuincultuur en ecologisch beheer begon vanaf deze jaren een belangrijk deel
uit te maken van het denken over natuur in de stad.12
Toen de oliecrisis in 1973 extra urgentie gaf aan de waarschuwende woorden van de
jaren daarvoor, nam de algemene belangstelling voor natuur en milieu ongekende vormen
aan. Le Roy wilde in die tijd een mentaliteitsverandering bewerkstelligen en dat
kon alleen door zoveel mogelijk mensen te bereiken. ‘Een motivatie voortvloeiende uit
het milieu ligt nu voor de hand,’ schreef hij ‘omdat juist vanuit die hoek de mensheid
direct bedreigd wordt.’13 In zijn cultuurfilosofisch boek Natuur uitschakelen – natuur
inschakelen (1973) betoogde Le Roy dat de houding van de mens tegenover de natuur
moest veranderen van een controlerende in een respecterende. Niet spitten, niet sproeien,
niet snoeien, was zijn devies: ‘Laat groeien wat groeit en beperk het menselijk ingrijpen
tot de allernoodzakelijkste handelingen – de natuur ordent immers zichzelf.’14
Een plantekening in Natuur uitschakelen – natuur inschakelen toont in grote lijnen
hoe de stad en de directe omgeving volgens Le Roy idealiter opgebouwd zouden moeten
zijn15 De strakke organisatievorm van de stad met daaromheen monoculturen (productiebos,
veeteelt, landbouw en tuinbouw), sportterreinen en recreatiegebieden moest
volgens Le Roy worden aangevuld met een polariserende cultuur, die meer vrijheid,
dynamiek en pluriformiteit kende. Hij zag een bufferzone van kleinschalige culturen
en volkstuincomplexen voor zich, die middels vegetatiestroken werden verbonden met
10 Citaat van Albert Schweitzer (1875-1965), aan wie Silent spring is opgedragen. R. Carson, Silent spring (Boston
1962).
11 E. Tellegen, Groene herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010) 116-121.
12 E. de Jong en M. Dominicus-van-Soest, Aardse paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst. 1770 tot 2000
(Haarlem 1999) 31.
13 Le Roy, Natuur uitschakelen – natuur inschakelen (Deventer 1973) 11.
14 Ibidem, binnenflap.
15 Ibidem, 184-185.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 133
natuurgebieden.16 Le Roy’s projecten waren slechts een klein onderdeel van deze veel
grotere visie. Zijn ‘kunstmatige ecosystemen’ verbonden de stad met de kleinschalige
cultuur daarbuiten. Op die manier kon de natuur via de vegetatiestroken en volkstuinen
uiteindelijk ook de stad binnendringen.17
Heemparken: nauwkeurige voorbereiding versus improvisatie
In 1973 verscheen er in Plan een zeer kritisch artikel van de tuin- en landschapsarchitect
L.F.J. Vanderveken over Le Roy’s werkwijze en projecten. Hij stelt dat ‘de chaos
van Le Roy’ geen succes kan zijn in stedelijke milieus en trekt de methodes van Le Roy
in twijfel.18 Vanderveken behandelt Le Roy als plantensocioloog19 en kwalificeert zijn
ideeën als ‘de natuur zijn gang laten gaan’. Vervolgens stelt hij dat het allemaal niet zo
eenvoudig is ‘als de heer Le Roy het voorstelt’.20 De natuur houdt zich aan vaste regels.
Alleen planten die zich op een specifieke plek thuis voelen, zullen zich daar blijvend
vestigen.
Vanderveken zette zijn kritiek kracht bij door een vergelijking met heemparken te
maken. In heemparken, zoals het Jac. P. Thijssepark in Amstelveen (1939-1972), werd
voor iedere plant nauwkeurig de juiste omgeving gecreëerd. Er werden speciale grondsoorten
aangebracht met veel of juist weinig kalk, de waterhuishouding werd aangepast
en er werd gezorgd voor veel of juist weinig zonlicht. Pas na dit voorbereidende werk
16 Ibidem, 134-136.
17 Ibidem, 138.
18 L.F.J. Vanderveken, ‘De chaos van le Roy kan geen succes zijn in stedelijke milieus’, Plan 7 (1973) 55-60, 55.
19 Plantensociologie of vegetatiekunde is de wetenschap die de ordening in de vegetatie en de andere, daarmee
samenhangende aspecten van de plantengroei (structuur, successie, verspreiding) als object van onderzoek heeft.
20 Vanderveken, ‘De chaos’, 56-57.
Plantekening van Le Roy’s ideale opbouw van stad en omgeving (L.G. le Roy, Natuur uitschakelen
– natuur inschakelen (Deventer 1973) 184-185).
134 anna van gerve stadsgeschiedenis
werd begonnen met planten en zaaien. Een gedegen kennis van botanie, ecologie en
plantensociologie was een vereiste voor zowel de voorbereiding als de plantenkeuze.
Alleen zo kon volgens Vanderveken de gewenste diversiteit ontstaan.21 Le Roy’s
projecten waren volgens Vanderveken niet meer dan ‘verwilderde plantsoenen waar
het onderhoud uit de hand is gelopen’. Omdat Le Roy inheemse, exotische, wilde en
gecultiveerde planten door elkaar heen gebruikte, sprak Vanderveken van ‘een vreemde
mengelmoes’.22 De standpunten van Vanderveken illustreren de polemiek die Le Roy’s
werk indertijd opriep. Zonder de ideeën en visie van Le Roy echt goed te kennen, werd
zijn werk beoordeeld en vaak veroordeeld.
Zowel Le Roy zelf als de ecoloog H. Doing gaven in een reactie op Vanderveken
duidelijk aan dat Le Roy’s projecten niets met heemparken te maken hadden.23 Doing
merkte op dat de essentie van Le Roy was dat hij improviserend te werk ging. Soms
maakte Le Roy weliswaar plantekeningen, zoals voor de tuinen rondom de Regenboogkerk
in Leeuwarden (1973), maar hier hield hij nooit aan vast. In plaats van het volgen
van zijn tekening voor de Regenboogkerk, begon Le Roy samen met een groep vrijwilligers
simpelweg ergens met het bouwen van ruimtelijke structuren en het inzaaien van
alle mogelijke plantensoorten. De gerealiseerde vormen werden voortdurend verder
ontwikkeld. Op die manier groeide het project gestaag. Omdat Le Roy geen enkele
interesse had in het aanleggen van zo natuurgetrouw mogelijke vegetatietypen, maar in
plaats daarvan aan de natuur overliet welke planten zich wel of niet zouden vestigen,
gebruikte hij alle soorten door elkaar.24 Doing stelde dat Le Roy’s methode, waarbij
niet werd gewerkt vanuit de kennis van planten, net zo goed zou kunnen leiden tot een
hoge diversiteit en interessante ontwikkelingen op het gebied van de ecologie.
Dat Vanderveken Le Roy’s projecten, ondanks de enorme verschillen, toch op één
lijn zette met heemparken, komt waarschijnlijk voort uit het feit dat in beide type tuinen
werd gewerkt vanuit de gedachte dat de inrichting van parken natuurlijker zou moeten
worden. Zowel heemparken als Le Roy’s projecten werden gekenmerkt door het volledig
ontbreken van gazons en kale tuingrond. De tuinen kenden een grote diversiteit
en een rijke onderbeplanting waar paden doorheen slingerden. Er werd gestreefd naar
een alternatieve benadering van groen om een hernieuwd contact tussen de mens en de
natuur te bewerkstelligen. Een theoretische basis voor deze benadering werd gevonden
in de plantensociologie. Toch resulteerde dit gemeenschappelijke verlangen naar natuurlijker
groen in volkomen verschillende methodes, omdat het verlangen bij Le Roy
een volslagen ander uitgangspunt en doel kende dan in veel heemparken het geval was.
Educatie versus participatie
Waarin school dan precies het verschil? De term ‘heempark’ werd in 1946 geïntroduceerd
door de tuin- en landschapsarchitect C.P. Broerse (1903-1995) als benaming
voor parken waarin alleen gewerkt werd met inheemse planten.25 Broerse was samen
21 Ibidem, 57.
22 Ibidem, 58.
23 H. Doing, ‘Rapport-Vanderveken doet le Roy niet voldoende recht’, Plan 7 (1973) 61; Le Roy, ‘Natuur uitschakelen’,
39.
24 Ibidem, 61.
25 J. Woudstra, ‘Jacobus P. Thijsse’s influence on Dutch landscape architecture’, in: J. Wolschke- Bulmahn (red.),
Nature and ideology. Natural garden design in the twentieth century (Washington 1997) 181.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 135
met kweker en tuinarchitect Cees Sipkes (1895-1989) en veldbioloog Koos Landwehr
(1911-1996) een groot promotor van het aanleggen van heemparken. Alle drie brachten
zij vanaf de jaren veertig tot in de jaren zeventig de ideeën die Jac. P. Thijsse (1865-
1945) in 1941 in het artikel ‘Instructieve plantsoenen’ uiteen gezet had, in de praktijk.26
In dergelijke plantsoenen kon ‘het publiek, jong en oud, onwetend en ingewijd, het
hele jaar gemakkelijk getuige kan zijn van wat in de loop der seizoenen (…) op het
gebied van onze inheemse planten- en dierenwereld te beleven valt’.27 Volgens Thijsse
zouden in of dichtbij de stad gebieden moeten komen, waar de natuurlijke leefgemeenschappen
uit de omgeving zo natuurgetrouw mogelijk werden onderhouden.28 Vanaf
de jaren zeventig kregen heemparken steeds meer aandacht.29 De Heemtuin Frankendael
in Amsterdam (begin jaren 1970) en de wilde-plantentuin in Lelystad (1978) zijn
26 Thijsse was opgeleid als onderwijzer, maar zijn interesse lag vooral bij de biologie. Vanaf het moment dat Thijsse
in 1893 de onderwijzer Eli Heimans (1861-1914) ontmoette, begon een periode waarin ze samen een reeks boeken
voor schoolkinderen over leefgemeenschappen publiceerden. Niet de plant stond centraal, maar de omgeving waarin
betrekkingen tussen planten onderling, tussen planten en dieren en tussen planten en de overige natuur bestonden. P.
Verkaik (red.), Jac. P. Thijsse. Een leven in dienst van de natuur (Zutphen 1995) 30 en 35.
27 Thijsse geciteerd in J.A. Nijkamp, ‘Ten geleide’, in: J. Landwehr en J.C. Sipkes, Wilde plantentuinen (Amsterdam
1974) 8.
28 J.P. Thijsse, ‘Instructieve plantsoenen’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 24:9/10 (1943) 116-118.
29 Rond 1950 waren er ongeveer tien heemparken in Nederland, rond 1970 was dit aantal verdubbeld en in 1992
waren het er meer dan honderdvijftig. A. Koster, ‘Openbaar groen op ecologische grondslag’ ( dissertatie Universiteit
van Wageningen 2001) 20, http://edepot.wur.nl/195741 (19 mei 2014).
Jac P. Thijssepark (foto Anna van Gerve).
136 anna van gerve stadsgeschiedenis
voorbeelden van de vele heemparken die destijds werden aangelegd.30 Heemparken
hadden primair een educatief karakter. In Wildeplantentuinen (1974) beschreef Sipkes
een heempark als ‘een verzameling in het wild groeiende soorten bijeengebracht om de
bezoekers iets te leren en om begrip voor de noodzaak van natuurbescherming wakker
te roepen’.31 In hetzelfde boek merkte Landwehr op dat het nut van een heempark
volgens hem vooral lag in de opvoedkundige functie.32
De aanleg van heemparken kwam voort uit een belangstelling voor het behoud van
een natuurlijk landschap en uit het verlangen om de kennis over wilde planten te vergroten.
Le Roy’s projecten beoogden iets heel anders: zij kwamen voort uit de wens om
een menswaardige samenleving op te bouwen, waarin ruimte bestond voor procesmatige
ontwikkelingen en improvisatie.33 Hij reageerde hiermee op de situatie waarin de
samenleving zich op dat moment bevond. ‘Een angstwekkende monocultuur!’ schreef
Le Roy, ‘Eindeloze rijen betonblokken, fantasieloos, schaamteloos, meedogenloos!
Cultuurwoestijn!’34 De mens leefde volgens Le Roy in een maatschappijstructuur
waarin deskundigen en specialisten het voor het zeggen hadden en voor anderen geen
ruimte was. Binnen deze strakke organisatievorm was het volgens Le Roy nauwelijks
voorstelbaar dat de verloren gegane relatie tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving
kon worden hersteld.35 Daarom was het zaak om een ‘alternatief milieu’ te ontwikkelen,
een rijkere en dynamischere ‘contrawereld’, die tegen de huidige wereld van het
rechtlijnige denken werd aangelegd en er een contrast mee vormde.
In plaats van door gemeentelijke diensten georganiseerd stadsgroen, wilde Le Roy
zones ontwikkelen waarin bewoners zelf voorwaarden konden scheppen voor ecologische
ontwikkelingen. Hoewel Le Roy veel waarde hechtte aan het uitgangspunt dat
de natuur op geen enkele manier belemmerd mocht worden, betekende dit niet dat de
mens zijn handen volledig thuis moest houden. Le Roy zag de mens als onderdeel van
het ecosysteem en was er daarom van overtuigd dat de mens het recht had om actief te
functioneren binnen natuurprocessen. De mens moest in de visie van Le Roy net als
de natuur zo vrij mogelijk worden gelaten en de gelegenheid krijgen om zichzelf te
ontwikkelen. Lukrake handelingen van verschillende mensen zouden vanzelf tot een
bepaalde vorm van ordening leiden. Het was volgens Le Roy juist de mens die processen
op gang bracht en die, door constant te reageren op nieuwe situaties, samen met de
natuur een gelaagde, diverse en complexe omgeving kon creëren. Waar de bezoeker in
heemparken op de paden moest blijven en nergens aan mocht zitten, werd in Le Roy’s
tuinen iedereen juist aangespoord om naar eigen inzicht ingrepen te doen. Paden mochten
worden verlegd en er mocht naar hartenlust worden gezaaid.
Le Roy’s project in de wijk Lewenborg (1973-1983) in Groningen is door de actieve
deelname van geïnteresseerden, weliswaar met vallen en opstaan, één van de meest
succesvolle projecten geworden. In eerste instantie kwam de bewonersparticipatie
langzaam op gang, maar een nieuwe bewoner, een apotheker die tevens treinfanaat was,
30 D. Bakx en W. Niemantsverdriet, Oasegids. Natuurrijke parken en tuinen in Nederland en Vlaanderen (Beuningen
2003).
31 C. Sipkes, ‘Verrijking-verarming?’, in: Landwehr en Sipkes, Wilde plantentuinen, 34-36.
32 J. Landwehr, ‘Heemparken, theorie en praktijk’, in: Landwehr en Sipkes, Wilde plantentuinen, 14.
33 L.G. le Roy, ‘Onze spectaculaire samenleving’, Plan 4 (1975) 46-47.
34 Le Roy, Natuur uitschakelen – natuur inschakelen, 111.
35 Ibidem, 50.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 137
bracht verandering in de situatie. Hij vroeg Le Roy toestemming om een driehonderd
meter lange spoorbaan aan te leggen, waarop hij zijn lorrietrein kon laten rijden. De
apotheker was een voorbeeld, andere bewoners raakten geïnspireerd, hielpen met het
aanleggen van voetpaden en verbonden hun achtertuintjes met het Le Roy gebied. Le
Roy merkte achteraf tevreden op: ‘Juist door het optreden van de actieve treinfanaat
die, samen met de jeugd en ten aanschouwen van de bewoners in de buurt, zich zo
volkomen kon uitleven werd een mentaliteitsverandering in de wijk bewerkstelligd.’36
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het project in Lewenborg een uitzondering
vormde. Hoewel bij andere projecten op kleinere schaal sprake is geweest van inbreng
van omwonenden, kunnen we toch concluderen dat het over het algemeen vooral Le
Roy zelf is geweest die aan het werk was. Le Roy had een haast utopische visie van een
‘nieuwe mens’, die bijzonder bedrijvig was, creatief en op zijn intuïtie vertrouwde. Met
zulke hoge verwachtingen van de mens en zijn creatieve potentie is het niet verwonderlijk
dat de projecten van Le Roy in de praktijk niet de vorm kregen waar hij op hoopte.
Behoud versus ontwikkeling
Natuurbeheer kon volgens Le Roy op twee manieren plaatsvinden: statisch of dynamisch.
Hij stelde dat planontwerpers van tuinen en landschappen vrijwel allemaal
uitgingen van een statische benaderingswijze, wat volgens hem betekende dat procesmatige
ontwikkelingen werden uitgesloten. De ontwerpers baseerden zich op een
vastomlijnd plan dat van tevoren was uitgetekend. Spitten, schoffelen, harken, spuiten,
sproeien, knippen en hakken waren noodzakelijk om herovering van de natuur tegen
te gaan. Alleen zo kon de ‘natuur’ er ordelijk en gezond uitzien.37 Op basis van de Engelse
bodemkundige Russell en de Franse ecoloog Remy Chauvin, die beiden wezen
op de complexiteit van de bodem, vroeg Le Roy zich af of het niet beter was om de
menselijke ingrepen tot een minimum te beperken. Want hoe kan ingrijpen verantwoord
zijn als het onmogelijk is om de gehele structuur van datgene waarin gewerkt
36 Le Roy, ‘Brieven van Louis G. Le Roy’, Plan 5 (1983) 42.
37 Le Roy, Natuur uitschakelen – natuur inschakelen, 20.
Le Roy (rechts) aan het werk
met omwonenden in Lewenborg
(L.G. le Roy, ‘Natuur
uitschakelen – natuur inschakelen’,
Plan 7 (1973) 44).
138 anna van gerve stadsgeschiedenis
wordt te kennen?38 In plaats van de natuur in een bepaalde vooraf bedachte vorm te
duwen, moest de mens zich in een bescheiden begeleidende houding opstellen.39 Op
dit punt verschillen Le Roy’s projecten wezenlijk van heemparken.
Volgens Landwehr werden in de meest geslaagde heemparken landschappen nagebootst,
waarin de bijbehorende plantensoorten zo waren gegroepeerd alsof ze er
toevallig terecht waren gekomen. Een heempark moest eruit zien als een landschap
dat er altijd al geweest had kunnen zijn.40 Het toeval werd in dit geval dus zorgvuldig
geënsceneerd. Om een dergelijk landschap in stand te houden was bijzonder veel
onderhoud nodig. ‘Wieden en nog eens wieden. Een vervelende klus zonder einde,’
schreef Landwehr.41 Er moest constant een subtiel evenwicht gehandhaafd worden
tussen verschillende plantensoorten. Omdat Le Roy de zelforganisatie van de natuur
voorop stelde, maakte hij nooit beplantingsplannen. In zijn projecten kwamen planten
daadwerkelijk min of meer toevallig terecht op de plek waar ze stonden.
In feite wordt in heemparken het dynamische karakter van de natuur grotendeels
uitgeschakeld. De zelforganisatie van planten krijgt geen kans, omdat een kunstmatig
gevormde plantengemeenschap snel zal verdwijnen als deze niet zorgvuldig wordt onderhouden.
Wanneer de natuur de vrije hand wordt gelaten, veroveren sommige agressieve
plantensoorten hele gebieden en verdwijnen andere. Op dit punt bekritiseerde
Landwehr Le Roy. In een interview met De Volkskrant in 1974 zei hij dat hij weinig
moest hebben van Le Roy’s ideeën, omdat iemand die meende dat een grote plantenrijkdom
ontstaat als de natuur ongemoeid haar gang kan gaan, niet deskundig is.42
Le Roy gaf in zijn reactie op Vandervekens vergelijking tussen heemparken en zijn
eigen projecten aan dat heemparken gevaar liepen een soort musea te worden. Er werd
een indruk gegeven van vegetatie die in het verleden in het landschap aanwezig was
en dit beeld werd kunstmatig behouden.43 In een heemtuin was het uitgesloten dat
de vegetatie zich ontwikkelde tot een climaxvorm, iets waar Le Roy in zijn projecten
juist naar streefde. Zo komt het dat de eerder genoemde Kennedylaan in Heereveen
onherkenbaar is veranderd ten opzichte van de beginsituatie en nu een strook is met
volgroeide bomen die dicht op elkaar staan. Voor de heemparken in Amstelveen is het
boekje Heemparkwandelingen in Amstelveen (1962), met tekst van Broerse en tekeningen
van Landwehr, daarentegen nog altijd heel goed bruikbaar. In heemparken stond
behoud voorop, terwijl het bij Le Roy juist ging om ontwikkeling. Dit, en het feit dat
heemparken zorgvuldig werden gepland door een deskundige en Le Roy’s projecten
ontstonden door onderlinge samenwerking tussen de mens en de natuur, maakt dat
heemparken een verfijnde compositie in vorm en kleur hebben en dat Le Roy’s projecten
een stuk ruiger en minder geraffineerd zijn
Alle verschillen tussen heemparken en Le Roy’s projecten kunnen dus worden
teruggeleid tot een fundamenteel verschil in denkwijze. Zowel Le Roy als Broerse,
Landwehr en Sipkes wilden de complexiteit die inherent was aan de natuur een plaats
38 Ibidem, 21, 23, 30.
39 Ibidem, 4, 45.
40 Landwehr, ‘Heemparken’, 18.
41 Ibidem, 31.
42 Landwehr geciteerd in: De Volkskrant, 17 augustus 1974, in: G. Bekkers, Jac. P. Thijsse park. Designed Dutch
landscape ( Amsterdam 2003) 46.
43 Le Roy, ‘Natuur uitschakelen’, 39.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 139
Beginfase van de Kennedylaan
in Heerenveen (L.G.
le Roy, Natuur uitschakelen
– natuur inschakelen (Deventer
1973) 59).
De Kennedylaan in 2014
(foto Anna van Gerve).
140 anna van gerve stadsgeschiedenis
geven in het openbare groen. In heemparken werd gewerkt vanuit een zo nauwkeurig
mogelijk begrip van deze complexiteit. Er werd uitgebreid onderzoek gedaan naar
plantengemeenschappen en in welke milieus zij standhielden. Op basis van deze kennis
werd zeer zorgvuldig een omgeving gecreëerd. Complexiteit vormde het vertrekpunt
van de heemtuin, van daaruit werd gedacht en een esthetisch geheel van wilde planten
ontworpen. Le Roy was er daarentegen van overtuigd dat de natuur zo complex was
dat het onmogelijk was om de gehele structuur te doorgronden. Omdat de natuur door
deze complexiteit in zijn ogen een onvoorspelbaar karakter had, was het niet verantwoord
om in te grijpen. Hij verwierp dan ook alle deskundige kennis. Voor Le Roy
was complexiteit het eindpunt. Door een continue inbreng van de mens en door de
zelforganisatie van de natuur kon in de ruimte en tijd langzaam een zo rijk en complex
mogelijk geheel ontstaan.44
Natuurparken: de onvoorspelbaarheid van de natuur
In de jaren zeventig deden zich twee gebeurtenissen voor, die de destijds heersende
opvattingen over de natuur ontwrichtten.45 Tot die tijd stond in de natuurbescherming
de menselijke ingreep voorop. De natuur werd gezien als maakbaar en voorspelbaar.46
In 1972 en 1973 brachten twee grote stormen enorme schade toe aan de bossen. Er
ontstonden duizenden hectaren kale vlakten. Geheel tegen de verwachting in bleek de
natuur zich zonder menselijk beheer te kunnen herstellen. De Landelijke Werkgroep
Kritisch Bosbeheer (lwkb) greep deze spontane bosontwikkeling aan om een radicale
opvatting tegenover de traditionele opvatting te plaatsen. De lwkb pleitte voor meer
aandacht voor inheemse soorten en een beperkt menselijk ingrijpen. Ze definieerde een
natuurlijk bos als een ‘uitgestrekt, samenhangend en vooral zelfregulerend systeem van
levensgemeenschappen’.47 Hiermee deed zelfregulatie haar intrede als norm voor de
natuur en werd de natuur het terrein van specifieke deskundigen; ecologen en biologen.
In 1978 deed zich in de Oostvaardersplassen een soortgelijke situatie voor. In een
min of meer vergeten en nog niet drooggevallen deel van de nieuw aangelegde polder
in het IJsselmeer was een moerasgebied ontstaan. Een groot deel van de biologen was
ervan overtuigd dat het open water na verloop van tijd zou ‘verlanden’48 en zich uiteindelijk
zou ontwikkelen tot moerasbos. Door de onverwachte vestiging van tienduizenden
grauwe ganzen, die het gebied al grazende openhielden, ontstond echter een uitgestrekt
rietmoeras met een andere samenstelling van soorten dan oorspronkelijk werd
gedacht.49 Ook deze gebeurtenis, waarin toeval en spontaniteit een grote rol speelden,
heeft een aanzienlijke uitwerking gehad op de ideeën over natuurontwikkeling.50 Zowel
bij de stormschade als bij de Oostvaardersplassen stond een kleine groep biologen
44 L.G. Le Roy, ‘Semipermanent’, Plan 1 (1977) 18; Le Roy, Natuur uitschakelen, 131.
45 H. van der Windt en F. Feddes, ‘Natuur, stad en land. De ehs als historisch compromis’, in: F. Feddes e.a., Oorden
van onthouding. Nieuwe natuur in verstedelijkt Nederland ( Rotterdam 1998) 29.
46 B. Harms, ‘De toekomst met open armen. Onzekerheid als bevrijding’, in: Feddes e.a., Oorden van onthouding,
149.
47 H. van der Windt en F. Feddes, ‘Natuur, stad en land. De ehs als historisch compromis’, in: F. Feddes e.a., Oorden
van onthouding. Nieuwe natuur in verstedelijkt Nederland ( Rotterdam 1998) 30.
48 Verlanden is een langdurig proces waarbij moerassen, plassen of ondiepe meren langs de natuurlijke weg in land
veranderen.
49 Harms, ‘De toekomst’, 147.
50 Van der Windt en Feddes, ‘Natuur, stad en land’, 30.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 141
en ecologen op die zich hard maakten voor de zelfbeschikkende natuur.51 Zij erkenden
de onvoorspelbaarheid van de natuur en legden de nadruk op het ontwikkelingsproces
in plaats van op een eindresultaat. Natuurlijke processen kregen hierin volop de ruimte
en alleen op cruciale momenten werden grote ingrepen gedaan.52
Dit ecologische groenbeheer vond niet alleen ingang in de grotere natuurgebieden,
maar ook in de stedelijke omgeving. Zo verscheen er in 1973 in het tijdschrift Natuur
en landschap het artikel ‘Naar meer natuur in tuinen en parken’ van de ecoloog Ger
Londo. Vier jaar later verscheen van zijn hand het boek Natuurtuinen en -parken
(1977), waarin hij natuurontwikkeling en het verkrijgen van natuurlijke begroeiingen
in tuinen en parken toegankelijk maakte voor een groter publiek. Ondertussen zette de
Wageningse hoogleraar vegetatiekunde, plantenecologie en onkruidkunde Piet Zonderwijk
(1924-2006) zich in voor een gewijzigde vorm van het bermbeheer. Niet alleen
in tuinen en parken, ook in de bermen langs de wegen moest de natuur weer een plek
krijgen. In zijn boek De bonte berm (1979) gaf Zonderwijk bekendheid aan dit gewijzigde
groenbeleid, dat de groene grasbermen veranderde in natuurstroken met een rijke
flora en fauna
Le Roy sloot zich actief bij deze discussies aan. In een interview met het tijdschrift
Wonen ta/bk zette hij in 1970 uiteen: ‘Planten kunnen alleen dan pas goed gedijen als
ze in een gemeenschap groeien. Dan ontstaat er ook steeds weer nieuwe aarde door het
afsterven van planten en bladeren en door de dierlijke meststoffen van de slakken, die
in het niet bespoten groen hun waardevolle werk weer kunnen verrichten. Zo’n leefgemeenschap
bestaat uit allerlei kruiden, mossen, varens, heesters, bomen en struiken en
planten die in de bomen groeien zoals kamperfoelie en orchideeën.’53 Deze opvatting
deelde hij met Londo, die één van de grootste wegbereiders is geweest van het natuurpark.
In natuurparken werd net als door Le Roy gestreefd naar een evenwicht tussen
planten, dieren, bodem, klimaat en menselijke invloeden, kortom naar een evenwicht
tussen de elementen van een ecosysteem.54
Hoewel Le Roy en Londo qua algemene opvattingen dicht bij elkaar liggen – dichter
dan bijvoorbeeld Le Roy en Broerse, Landwehr of Sipkes – pakte Londo Le Roy
hard aan in zijn artikel ‘Naar meer natuur in tuinen en parken’ (1973). Dit kwam onder
andere doordat Le Roy bij zijn projecten steevast begon met het creëren van een
heuvelachtig landschap van puin. Le Roy’s gebruik van puin kwam voort uit het idee
dat een zo groot mogelijke gevarieerdheid in reliëf de vorming van microklimaten zou
bevorderen. Elke plant heeft een voorkeur voor een bepaalde plaats. Sommige planten
houden van zon, andere van schaduw. Sommige planten gedijen goed op vochtige bodem,
andere op droge bodem. Hoe meer verschillende microklimaten er in een gebied
bestaan, hoe meer verschillende planten zich er zullen vestigen.55
Niet lang voordat Londo’s artikel verscheen, was er op aanraden van Le Roy een
hoop stenen gestort op het landgoed Martenastate bij Leeuwarden.56 Dit landgoed
had één van de soortenrijkste begroeiingen in Nederland van zogenaamde stinsen-
51 Ibidem, 31.
52 Harms, ‘De toekomst’, 149.
53 Le Roy in Wonen ta/bk 37:11 (mei 1970) 258.
54 Doing, ‘Rapport-Vanderveken’, 61.
55 Le Roy, Natuur uitschakelen, 6.
56 Leeuwarder Courant, 26 maart 1974.
142 anna van gerve stadsgeschiedenis
planten, voorjaarsbloeiers zoals anemonen en sneeuwklokjes die alleen voorkomen
bij buitenplaatsen en kastelen. Londo wond zich hierover op en zei dat het absoluut
noodzakelijk was dat Le Roy’s projecten zich beperkten tot gronden die een geringe
ecologische waarde hadden. Het zou immers doodzonde zijn als zeldzame plantensoorten
onder het puin werden bedolven. ‘Van begroeiingen met zeldzame soorten te
geraken tot ruigten met algemene soorten is geen kunst,’ schreef Londo: ‘Wèl een kunst
is de ontwikkeling in omgekeerde richting te laten plaatsvinden.’ Als Le Roy werkelijk
bezorgd was om het milieu, moest hij zich volgens Londo maar eens op deze laatste
kunst gaan richten.57
Londo stelde dat op Le Roy’s projecten niet het etiket ‘natuur inschakelen’ of ‘ecologisch’
zou mogen worden geplakt: ‘Een jaarlijks gemaaid hooilandje met spontane
vegetatie-ontwikkeling is oecologisch meer verantwoord dan een beplanting die op
de wijze van Le Roy naar een climax wordt gevoerd.’58 Volgens Londo kon Le Roy’s
werkwijze alleen leiden tot bosvorming en een woekering van brandnetels en distels.
Hierin stond Londo niet alleen. Allan Ruff, die in de jaren zeventig en tachtig een grote
rol speelde in het introduceren van het ecologische landschap in het Verenigd Koninkrijk,
betoogde in zijn studie Holland and the ecological landscapes 1973-1987 (1987)59
dat Le Roy door een gebrek aan inzicht in de plantenwereld niet in staat was geweest
om kunstmatige ecosystemen van enige ecologische waarde te creëren. Volgens Ruff
waren Le Roy’s projecten zelfdestructief en mondden ze uit in uniformiteit in plaats
van diversiteit.60
Interessant is dat Londo ondanks zijn hevige kritiek wel degelijk waardering had
voor Le Roy: ‘De wijze van aanleg waarbij veel kleinschaligheid, smalle kronkelpaadjes,
stapelmuurtjes en overig reliëf zijn toegepast en waar ook is gewerkt met bodembedekkende
planten, ademt een geheel andere geest dan de meeste parken en verdient
zeker navolging.’61 De waarde van Le Roy lag volgens Londo niet in zijn ecologische
benadering, maar in het feit dat hij de eerste in zijn soort was en veel mensen aan het
denken zette over andere manieren van omgaan met groen in de stad. Ruff erkende
eveneens dat Le Roy’s projecten de creativiteit binnen een gemeenschap zouden kunnen
aanwakkeren.62 De bekende tuinarchitecte Mien Ruys meende in een interview
met de Leeuwarder Courant in 1973 dat Le Roy weerklank vond ‘omdat de tijd er rijp
voor is en hij de gave heeft zich te laten horen’.63
Woonwijken in het groen: van zakelijke parkarchitectuur naar ecologische parkarchitectuur
Op het moment dat Le Roy met zijn ideeën voor de Kennedylaan in Heerenveen naar
buiten kwam om deze een jaar later, in 1966, in de praktijk te brengen, waren net de
eerste delen van het Gijsbrecht van Aemstelpark (1958-1968) in de Amsterdamse wijk
Buitenveldert geopend. De ontwerper van het park, Wim Boer (1922-2000), hechtte
57 G. Londo, ‘Naar meer natuur in tuinen en parken’, Natuur en landschap 6 (1973) 180.
58 Ibidem, 176.
59 Een herziene uitgave van Holland and the ecological landscape (1979).
60 A. Ruff, Holland and the ecological landscapes 1973-1987 ( Delft 1987) 36-37.
61 Londo, ‘Naar meer natuur’, 176.
62 Ruff, Holland, 98.
63 Mien Ruys in Leeuwarder Courant, 16 juni 1973.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 143
grote waarde aan de integratie van stedenbouw en parkarchitectuur.64 Hij wilde heldere
krachtige bouwblokken beantwoorden met een krachtige groenaanleg. In een land
als Nederland, waarin de ‘natuur’ in hoge mate werd beheerst en het landschap een
kunstmatig karakter had, lag deze wijze van ontwerpen volgens Boer het meest voor de
hand.65 Boers ontwerp kenmerkte zich door een strakke, eenvoudige hoofdvorm van
rechte lijnen en hoeken. Hij streefde naar eenvoud en efficiëntie; paden maken geen
omwegen maar gaan recht op hun doel af en de verschillende functies in het park zijn
nauwkeurig van elkaar gescheiden.66 Dit was het type openbaar groen waar Le Roy
zich het felst tegen verzette. ‘De natuur ordent op vele manieren, maar nóóit op de
manier waarop de mens dat (…) doet: de natuur zet nooit iets op één rij,’ schreef hij.67
Een groter contrast dan dat tussen de Kennedylaan en het Gijsbrecht van Aemstelpark
bestaat haast niet.
Interessant is dat Boer achteraf bekende dat hij van de parkstrook eigenlijk liever een
bos had gemaakt, maar dat daarmee in die tijd geen prijsvraag gewonnen kon worden.68
In zijn latere ontwerpen kreeg de natuur steeds meer ruimte en gebruikte Boer steeds
vaker inheemse beplanting. In het parkontwerp voor het Groene Hart in Kampen
(1958-1979) nam Boer bijvoorbeeld een drietal eilandjes met heemparkbeplanting op.
De grootste stap nam Boer in de Houtkamp (1963-1981) in Leiderdorp, waar hij het
parkontwerp ontwikkelde vanuit ecologische begrippen als ‘zonering’ en ‘overgang’.
Niet alleen beplantingsverschillen werden hierdoor bepaald, maar ook de ruimtelijke
en functionele opbouw van het park. Dit resulteerde in een park met inheemse beplanting
en een grillig patroon van wegen en waterlopen.69
De ontwikkelingslijn in Boers parkontwerpen, van een zakelijke naar een ecologische
parkarchitectuur, illustreert de algemene ontwikkeling op het gebied van
64 D.C. Louwerse, Wim Boer. Beschrijving en documentatie van zijn beroepspraktijk (Wageningen 1982) 6.
65 Ibidem, 5.
66 H. Lörzing, Van Bosplan tot Floriade (Rotterdam 1992) 30.
67 Le Roy, Natuur uitschakelen, 83.
68 Louwerse, Wim Boer, 62.
69 Ibidem, 66.
Het middengedeelte van het Gijsbrecht van Aemstelpark (H. Lörzing, Van Bosplan tot Floriade.
Nederlandse park- en landschapsontwerpen in de twintigste eeuw (Rotterdam 1992) 28).
144 anna van gerve stadsgeschiedenis
openbaar groen. Vanaf de jaren zestig werd zowel op het gebied van de architectuur
en stedenbouw als op het gebied van het openbaar groen een gebrek aan identiteit,
afwisseling en avontuurlijkheid geconstateerd. 70 In hun boek Bloemkoolwijken. Analyse
en perspectief (2011) geven Martijn Ubink en Thijs van der Steeg aan dat over het
algemeen gesteld kan worden dat in de woonwijken een verschuiving zichtbaar was van
gecultiveerd kijkgroen naar ‘een meer ruwe en wilde of “natuurlijke” inrichting’.71 De
ontwikkeling in Boers carrière – van ontwerpen waarin de mensenhand nadrukkelijk
aanwezig is naar ontwerpen met een terughoudende vormgeving die zoveel mogelijk
recht doet aan het natuurlijke materiaal – is tekenend voor deze verschuiving.
Het landschap als drager van de stad
Onder invloed van het groeiende milieubewustzijn begonnen ontwerpers en bestuurders
in de jaren zeventig behoedzamer om te gaan met het landschap. Er ontstonden
pleidooien voor het behoud van natuurlijke elementen en voor een stedenbouw die
voortbouwde op de geschiedenis van het landschap.72 De morfologie van het landschap
kon bijdragen aan het scheppen van een afwisselend woonmilieu. Kavelpatronen,
bodemeigenschappen, hoogteverschillen, bomenrijen en erfbeplanting, oude
boerderijen en historische oriëntatiepunten werden steeds belangrijker bij het bepalen
van uitgangspunten voor nieuwe woonwijken. 73 In Natuur uitschakelen – natuur
inschakelen merkte Le Roy op dat het alleen mogelijk was om het groen binnen de
stad vollediger te laten functioneren als de groenvoorziening niet pas werd ontwikkeld
nadat de stedenbouw al was voltooid. Hij betoogde: ‘Beter is het wanneer de beplanting
aan de bouw van steden voorafgaat.’74 Hoewel Le Roy deze kans zelf nooit heeft
gekregen, zijn er in de jaren zeventig wel degelijk wijken op dergelijke wijze aangelegd.
Het uitbreidingsplan voor Alphen aan den Rijn (1973) van Frits Palmboom was
toonaangevend voor een nieuwe benadering waarbij het landschap als drager van de
stad werd opgevat.75 In zijn artikel ‘Werken vanuit “plek en proces” contra de balletjes,
vierkantjes en sterretjes’ (1973) liet hij zien hoe in stadsuitbreidingen een wisselwerking
tussen het bestaande en het nieuwe kon ontstaan. In zijn plan voor Alphen aan den Rijn
zocht Palmboom aansluiting bij datgene wat al in het gebied aanwezig was. Hierdoor
ontstond een plan dat was opgebouwd uit vele kleinschalige ingrepen in plaats van uit
enkele grove. De vorm van de uitbreidingen werd sterk bepaald door de loop van de
Rijn. Diverse elementen werden behouden, zoals een voormalig jaagpad met een smalle
bomenweg erlangs, de boezemsloot van de Oude Rijn naar een molen en een kleine
boomgaard. Op die manier ontstond een afwisselend gebied met een rijke geschiedenis,
wat zou bijdragen aan de kwaliteit van de woonplek.76 Ook in een wijk als de Haagse
Beemden (1977, L.J.M. Tummers, F.M. Maas) in Breda werden de bebouwingsmoge-
70 A. Backer e.a., De natuur bezworen. Een inleiding in de geschiedenis van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur
van de middeleeuwen tot het jaar 2005 (Rotterdam 1998) 51.
71 M. Ubink en T. van der Steeg, Bloemkoolwijken (Amsterdam 2011) 117.
72 Ibidem, 75.
73 Ibidem, 76.
74 Le Roy, Natuur uitschakelen, 99.
75 Van Es, ‘De geëngageerde jaren zeventig’, 10.
76 F. Palmboom, ‘Werken vanuit “plek en proces” contra de balletjes vierkantjes en sterretjes’, Wonen ta/bk 16
(1973) 15-20.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 145
lijkheden afgeleid van de landschappelijke en ecologische condities.77 Het agrarische
landgoederenlandschap vormde daar het uitgangspunt voor het stedenbouwkundige
plan.78 In de wijk Beverwaard in Rotterdam werd het agrarische slotenpatroon behouden.
79 In Seghwaert in Zoetermeer werd het oude polderlandschap doorgezet.80
In deze benadering waarbij de morfologie van het landschap als uitgangspunt diende,
werd net zoals in Le Roy’s werkwijze afstand genomen van rechthoekige gladgeschoren
grasvelden met gesnoeide bomen en afgebakende bloembedden en werd gestreefd
naar meer natuurlijke elementen in de woonomgeving. In beide gevallen was er bovendien
sprake van de overtuiging dat er gewerkt moest worden vanuit het bestaande en
niet vanuit een onbeschreven blad. Voor Le Roy betekende dit echter iets anders dan
voor mensen als Palmboom. Palmboom inventariseerde zorgvuldig wat er al was en
baseerde daarop zijn plan. Le Roy ging heel wat minder behoedzaam te werk. Hoewel
hij bestaande begroeiing zeker niet zou weghalen, nam hij deze ook niet bewust op in
een plan. Of het al dan niet zou blijven bestaan, werd aan het toeval overgelaten.
Avontuurlijk groen
Naast het bestaande landschap kregen de ontwikkelingsmogelijkheden voor het kind
in de vroege jaren 1970 een belangrijke plek in de inrichting van het openbaar groen.
Kinderen moesten op avontuur kunnen gaan. In plannen werd gesproken over hutten
bouwen, verstoppertje spelen, pootje baden, dieren vangen, fikkie stoken en in de
modder rondbanjeren.81 Tijdens een openbaar debat dat de vara-tv in overleg met de
Wonen ta/bk-redactie op 30 maart 1972 organiseerde onder de naam ‘De Stellingen
van Louis le Roy’, werd door een panel van deskundigen op gebieden als stedenbouw,
landschapsarchitectuur, biologie en filosofi gesproken over mogelijke ontwikkelingen
in de nieuwe stadswijken.82 De strekking was dat er in de nieuwe wijken een zee van
ruimte was die niet naar behoren ingericht werd. ‘Niemandsland kan het weelderige
lustoord van de buitenwijkbewoners zijn. (…) Uitbundige volkstuinen en geheime
paadjes tussen struiken en bomen monden dan uit bij de ingangen van de woongebouwen.
Het paradijs ligt voor de hand,’ schreef de redactie van Wonen ta/bk in hun
verslag van het debat.83
Het hoofd van de stedenbouwkundige dienst in Delft, Thijs de Jong, maakte zich
kwaad over de manier waarop de woonomgeving tot stand kwam: ‘Er is geen plaats
voor rondlummelen, beschut zitten, hoger staan, lager staan, liggen, ergens wachten,
ergens overheen lopen, met water kliederen, in de bosjes schuilen en nog veel meer
zaken.’84 In Delft werd op dat moment hard gewerkt aan groengebieden, waarbij standaardoplossingen
als gladgeschoren gazons en perken met heesters uit de weg werden
77 N. de Boer en D. Lambert, Woonwijken. Nederlandse stedebouw 1945-1985 (Rotterdam 1987) 74.
78 Ibidem, 164.
79 Ibidem, 79.
80 M. van Winsen, ‘De gave stad. Cultuurhistorische verkenningen van de wijken in Zoetermeer. Seghwaert’
(Zoetermeer 2002) 21, http://www.zoetermeer.nl/over-zoetermeer/de- gave-stad_3213/ (10 juli 2013).
81 Ubink en Van der Steeg, Bloemkoolwijken, 78.
82 Onder de deelnemers bevonden zich onder andere de tuin- en landschapsarchitect W.C.J. Boer, de bioloog D.
Hillenius, de filosoof W. Koerse, econoom J. van der Ven en sociaal-geografe Hedy de Boer-d’Ancona. Wonen ta/
bk 7 (1972) 157.
83 Wonen ta/bk 7 (1972) 155.
84 Thijs de Jong in: Wonen ta/bk 7 (1972) 166.
146 anna van gerve stadsgeschiedenis
gegaan. ‘Het is bekend dat kinderen juist bij boerenslootjes leuk kunnen spelen,’ zei
het hoofd van de plantsoenendienst Th.J. Bos tijdens hetzelfde debat, ‘daarom moet je
boerenslootjes en verder ook een meer natuurlijke aanplant in de stad terugbrengen.’
In het nieuwste woongebied van Delft, de Buitenhof, was de begroeiing die tijdens de
bouw spontaan opkwam als uitgangspunt genomen voor de verdere groenvoorziening.
85 De plantsoenendienst werkte in dit gebied samen met de bewoners.86 Het doel
van het project was om een natuurlijk en levendig landschap te creëren dat intensiever
en diverser gebruikt kon worden dan het traditionele openbaar groen. Kinderen konden
overal spelen en werden niet beperkt tot speciaal voor hen ontworpen plekken.87
Dat Le Roy’s werkwijze aansloot bij het idee dat kinderen op avontuur moesten
kunnen gaan in hun eigen omgeving, blijkt onder andere uit het feit dat hij in het
stadsdeel Overvecht in Utrecht werd ingeschakeld als adviseur. De bewoners hadden
daar zelf het initiatief genomen om een plantsoen aan te leggen dat hun woonomgeving
tot een ‘eigen’ herkenbaar gebied zou maken. Aan de Sjanghaidreef zou een rijk groen
gebied komen waar niet gespoten of gemaaid werd en kinderen volop de ruimte kregen
om te spelen. Op het terrein werden allerlei oude materialen als afgekeurde trottoirbanden,
omgekapte bomen en bielzen gebruikt en werden hoogteverschillen aangebracht.
Het werd een grillig en avontuurlijk terrein waar de kinderen uit de buurt dankbaar
gebruik van maakten.88
Op oppervlakkig niveau komen Le Roy’s projecten vrij aardig overeen met projecten
als die in Delft. Ook hij zocht een manier om de woonomgeving weer leven
in te blazen en schakelde daarbij de bewoners in. De nieuwe wijken vond hij dood,
ongeïnspireerd, duf en vervelend.89 De grootste fout was volgens hem de wens om de
boel schoon te houden.90 Ongetwijfeld zullen veel van de projecten waar kinderen in
een stukje wilde natuur de mogelijkheid kregen om vrij te spelen deels geïnspireerd
zijn door de projecten van Le Roy. Een onderscheid tussen volwassenen en kinderen
maakte Le Roy echter niet. In zijn ogen moest iedereen de mogelijkheid krijgen om te
spelen. Bovendien waren Le Roy’s beweegredenen en achterliggende gedachten veel
breder dan het stimuleren van spel en avontuur. Dit was slechts een klein onderdeel
van een veelomvattendere visie op de functie van groen in de stedelijke omgeving. Door
de mens, als onderdeel van het ecosysteem, terug in contact te brengen met natuurlijke
processen, was een vrij en creatief leven mogelijk. Via het groen kon een nieuwe menselijkere
samenleving vorm krijgen.
Conclusie
Le Roy stond in de jaren zeventig niet alleen in zijn wens om de stedeling terug in
contact te brengen met de natuur. In heel Nederland werd geëxperimenteerd met natuurlijkere
vormen van openbaar groen op basis van ecologische principes. Al deze
groenontwerpen werden gekenmerkt door kleinschaligheid, diversiteit en grilligheid.
85 Th.J. Bos in: Wonen ta/bk 7 (1972) 167.
86 Ruff, Holland, 54.
87 Ibidem, 56.
88 Wonen ta/bk 7 (1972) 174-175.
89 Friese Koerier, 2 december 1966.
90 Nieuwsblad van het Noorden, 17 februari 1973.
9 (2014) 2 een nieuwe dialoog met de natuur 147
Er kunnen echter twee belangrijke punten worden aangewezen waarop Le Roy zich
onderscheidde van andere types natuurlijker groen.
Allereerst kwamen Le Roy’s projecten voort uit een bredere maatschappijkritiek.
Zijn ideeën gingen veel verder dan educatie, ruimte geven aan natuurlijke processen,
het behouden van natuurlijke elementen in de stad of het bieden van een avontuurlijke
omgeving voor kinderen. Zijn verlangen naar een menswaardige samenleving die gekenmerkt
werd door vrijheid, dynamiek en pluriformiteit, vertaalde hij in zijn projecten
naar bewonersparticipatie, dynamisch natuurbeheer en een streven naar de ‘hoogst
mogelijke complexiteit’. Door zowel de natuur als de mens hun gang te laten gaan en
af te zien van ontwerp en beheersing, zou zich volgens Le Roy een complex systeem
kunnen ontwikkelen waarin alle verschillende processen met elkaar verweven waren.
Volgens Le Roy was dit zelfregulerende systeem, waarin sprake was van een totale samenwerking
tussen planten, dieren en mensen, dé manier om de mens terug in contact
te brengen met de natuur. Le Roy’s veelomvattende visie op de functie van groen in de
stad is ook voor onze tijd waardevol, omdat het allerlei ingangen biedt voor het denken
over een toekomst waarin op een duurzame manier wordt omgegaan met de natuur.
Het tweede punt waarop Le Roy zich onderscheidde, is het feit dat hij de mens niet
buiten de natuur plaatste maar er integraal onderdeel van maakte. In heem- en natuurparken
bestaat een idee van zoiets als de ‘ongerepte natuur’. Le Roy maakte de mens
juist deelgenoot van ecologische processen. Met name dit aspect van Le Roy’s gedachtegoed
en praktijk is op het moment uiterst actueel. In de recent uitgebrachte Rijksnatuurvisie
‘Natuurlijk verder’ (2014) wordt een omslag in denken bepleit: van natuur
beschermen tégen de samenleving naar natuur versterken mét de samenleving. Door
natuur niet te isoleren in reservaten, maar te vervlechten met de samenleving ontstaan
volgens de natuurvisie kansen op vernieuwing en maatschappelijke vooruitgang.91
Uit het voorgaande is gebleken dat Le Roy, ondanks het enthousiasme waarmee hij
in eerste instantie door het grote publiek werd ontvangen, behoorlijk wat kritiek te
verduren heeft gehad. Deze kritiek kwam met name uit de hoek van ecologen en bio-
91 M. de Groot (red.), ‘Rijksnatuurvisie 2014. Natuurlijk verder’ (Den Haag 2014), http://www.rijksoverheid.nl/
documenten-en- publicaties/notas/2014/04/11/natuurlijk-verder.html (28 mei 2014).
Kinderen spelen op het terrein
aan de Sjanghaidreef in
Utrecht (‘De stellingen van
Louis le Roy’, Wonen ta/bk
39 (1972) 175).
148 anna van gerve stadsgeschiedenis
logen als Londo en Landwehr en professionele landschapsarchitecten als Vanderveken
en Ruff. Zij vielen over het feit dat Le Roy weinig gaf om plantenkennis en een in hun
ogen ‘juiste’ toepassing van ecologische principes. De waarde van Le Roy ligt dan ook
niet zozeer in de manier waarop hij met planten werkte als wel in de wijze waarop hij
een tegenwicht wilde bieden aan een al te strak georganiseerde samenleving die de mens
had vervreemd van zijn natuurlijke omgeving. Door de creativiteit van bewoners en de
vrije ontwikkeling van de natuur te stimuleren hoopte Le Roy de stad tot een oase te
maken.92